Beter weemoedig dan depressief

10 augustus 2016 • Petra Jorissen • DEPRESSIE

Artis symposium3aVeel Nederlanders geven hun leven het cijfer acht. Tegelijk worden er dagelijks miljoenen stemmingsverbeterende pillen geslikt. Allemaal vanwege de steeds uitdijende volksziekte depressie. Een stoornis die al 35 jaar wordt gedefinieerd aan de hand van allerminst eenduidige criteria. Wat betekent het eigenlijk om ziekelijk somber te zijn? De Stichting Psychoanalyse en Psychiatrie ging er onlangs in haar jaarlijkse Artis Symposium uitgebreid op in onder de titel Weemoed – verdriet – depressie.

Geen uniform ziektebeeld
De diagnose depressie mag dan klinken als een uniforme aandoening, de oorzaak en de prognose zijn steeds anders, stelde hoogleraar psychiatrie Robert Schoevers. Zo’n twintig procent van de volwassenen krijgt er ooit in het leven mee te maken. Maar elk depressief mens ondergaat continu interacties met de omgeving en ook het beloop is nooit hetzelfde.

Het maakt bovendien nogal wat uit of een depressie verband houdt met een vroegkinderlijk trauma, ontstaan is door een chronische ziekte, of dat er een ernstige verlieservaring aan voorafgegaan is. En dan is er nog de invloed van de epigenetica: ellende die door het in- of uitschakelen van genen invloed kan hebben op iemands latere leven, ellende die bovendien via die genen weer aan het volgende geslacht wordt doorgegeven. Over depressie en de behandeling ervan schreef Schoevers, samen met ervaringsdeskundige Selma Parmentier, het boek Diagnose depressie.

Artis symposium1Veel slecht onderzoek
Over recente ontwikkelingen in het onderzoek naar depressieve stoornissen ging de inleiding van hoogleraar psychiatrie Aart Schene. Schrijven over depressie is modern, stelt hij, dagelijks verschijnen er in de media minstens vijftien artikelen over de aandoening. Blij is hij er niet mee. Er wordt veel slecht onderzoek verricht waarin een sfeer geschetst wordt dat een depressie steeds terugkomt.

Degelijker zijn volgens Schene studies naar epidemiologie. Ook al zijn er nog steeds geen biologische markers voor depressie aangetoond, over de impact van depressie is wel steeds meer bekend. Vooral het effect op arbeid is goed in kaart gebracht: depressieve mensen presteren slechter. In de DSM-5 zijn ‘nieuwe’ stemmingsstoornissen opgenomen, zoals de premenstruele stemmingsstoornis. De zaal veert lichtjes op bij dit nieuwtje. De vier vrouwen in mijn rijtje kijken elkaar aan met een blik van zie-je-nou-wel.

Populair is tegenwoordig ook de al genoemde epigenetica. Bij psychiatrische stoornissen speelt genetische aanleg een rol, maar vaak zet die genetische aanleg zich pas door in combinatie met omgevingsfactoren. Omgekeerd geredeneerd: omgevingsfactoren leiden alleen dan tot psychiatrische stoornissen wanneer er een bepaalde genetische aanleg is. Maar over hoe erfelijkheid precies verdeeld is over de levenslijn is nog altijd weinig bekend. Ook de genetische aanleg draagt uiteraard bij aan de grote heterogeniteit van het verschijnsel depressie.

Stereotype van de gekwelde kunstenaar
Van het stereotiepe beeld van de gevoelige, gekwelde kunstenaar die tot grote creatieve hoogten komt, liet universitair docent Matthijs Baas weinig heel. De Vlaamse schrijver Herman Brusselmans stelt dat depressie noodzakelijk is om kunst te maken. Het idee dat een kunstenaar moet lijden leeft weliswaar, maar het klopt niet, aldus Baas. Hij deed onderzoek naar de vraag bij welke stemming mensen meer of minder creatief zijn, nadat hij menig onderzoek naar het verband tussen depressie en creativiteit gelezen had. Veel van de onderzoeksresultaten bleken inconsistent en vaak betrof het bekende kunstenaars die onderwerp van onderzoek waren. ‘Misschien voldoen schrijvers die daarvoor gekozen worden eerder aan het romantische beeld van de lijdende kunstenaar.’ Frustrerend vond hij die inconsistentie, hij besloot daarom tot een meta-analyse van onderzoek naar het verband tussen creativiteit en psychische symptomen (subklinisch, bij mensen die geen echte stoornis hebben).

Wat bleek? Mensen met meer depressieve symptomen bleken minder creatief – voor zover er al een verband is, want dat is erg klein. Manische symptomen blijken overigens wel samen te kunnen gaan met meer creativiteit. Al is ook dat verband niet sterk. Ter illustratie haalde Baas de jonge singer/songwriter Lucky Fonz III aan. Ooit had die het idee dat zijn depressie bij zijn kunstenaarschap hoorde. Later ontdekte hij dat dat toch niet het geval was. Dat hij het aandurfde zijn zelfbeeld te kantelen is ‘heel leuk’, aldus Baas. Verdriet en depressie zijn kortom eerder een obstakel dan een voorwaarde voor creativiteit.

Leve de weemoed
Toen was de beurt aan hoogleraar Maarten van Buuren, auteur van Kikker gaat fietsen waarin hij zijn depressieve ervaringen beschrijft. Hij moest echter verstek laten gaan vanwege een valincidentje met zijn fiets. Ochtendvoorzitter Frank Koerselman vulde de ontstane kloof op met een aantal gedachtes over weemoed. Zowel bij weemoed als bij depressie is praktisch altijd sprake van verlies. Maar weemoed onderscheidt zich van depressie doordat die nauw verbonden is met acceptatie. In het geval van weemoed ben je in staat verlies positief te zien, je verwachtingen op te geven en daarmee te leven. Weemoed is ondenkbaar zonder deemoed.

Koerselman ging even helemaal los door zijn onbehagen over de huidige narcistische samenleving, eentje waarbinnen deemoed erg ver te zoeken is, te ventileren. Juist het gebrek aan deemoed bij de moderne narcistische mens zou die mens depressief maken. ‘Leve de weemoed’ was zijn wens ter afsluiting.

Artis symposium2Analyse van egodocumenten
Mensen die zelf depressief (geweest) zijn, schrijven er vaak over. Nederlandse voorbeelden zijn het boek Pil van cabaretier Mike Boddé, het bovengenoemde Kikker gaat fietsen van Maarten van Buuren en het egodocument Het verhaal van mijn zelfmoord van Viktor Staudt. Literatuurwetenschapper Anne-Fleur van der Meer is geïnteresseerd in de vraag welke ideeën over depressie in deze verhalen aan bod komen. Ze analyseert daartoe een aantal autobiografische teksten over depressiviteit van na 2005.

In haar onderzoek kijkt ze naar de manier waarop auteurs een ‘ik’ construeren en hoe dat ik zich voor, tijdens en na de depressie ontwikkelt. Is dat geconstrueerde ik in het begin vooral zelfgericht, gaandeweg blijken de meeste auteurs steeds vaker naar medische terminologie te verwijzen. De depressie wordt geobjectiveerd en ze presenteren zichzelf steeds meer als deskundige. Met als gevolg dat het ‘ik’ stilaan verandert in ‘wij’. Van der Meer wil uiteindelijk laten zien hoe deze auteurs reflecteren op verschillende opvattingen over depressie en mentaal ziek-zijn. ‘Als we dat weten, kunnen we beter begrijpen welke functie autobiografische verhalen in zulke discussies kunnen vervullen.’

Uw verslaggeefster woonde vijf inleidingen bij en besloot aan het eind van de middag, toen het mooie weer te sterk lonkte en haar gemoed naar zwaarte begon te neigen, de resterende tijd ontspanning te zoeken bij de dieren in de aangrenzende dierentuin. Die lag er niet alleen fris, verzorgd maar ook nog eens bloemrijk bij, zelfs de dieren in gevangenschap leken niet diep depressief. Het gekke was dat juist het apengezelschap met de meeste vrijheid, voorzien van een eigen blokhut, pleintje met terrasstoelen en tafeltjes plus vrouwelijke begeleider in de vorm van een mens (‘ze leven vooral ’s nachts’) een neerslachtige indruk maakte.

Robert Schoevers & Selma Parmentier, Diagnose depressie. Uitgeverij Balans, 224 blz., € 19,95.

© Foto's: Petra Jorissen